Binnen de logica wordt er gekeken of een redenering klopt of niet. Als een redenering ‘klopt’ dan noemen we dat een geldige redenering. Een redenering bestaat altijd uit twee argumenten die samen leiden tot een conclusie (C). Deze argumenten noemen we premissen (P1 en P2).
Bijvoorbeeld:
P1. Alle mensen zijn sterfelijk
P2. Socrates is een mens
C. Socrates is sterfelijk
P1 = eerste premisse, P2 = tweede premisse en C = conclusie. Alles bij elkaar, P1, P2 en C samen noemen we een redenering.
We noemen een redenering geldig als de premissen samen leiden naar de conclusie. Dus als je stelt dat alle mensen sterfelijk zijn en Socrates een mens, dan moet je concluderen dat ook Socrates sterfelijk is. Deze redenering is dus geldig.
Nog een voorbeeld:
P1. Maaike is 1 meter 80
P2. Mijn broer is 1 meter 90
C. Mijn broer is langer dan Maaike
Ook deze conclusie volgt uit de premissen. Het kan niet anders zijn dan dat mijn broer langer is dan Maaike. We zeggen dan dat ‘de conclusie noodzakelijk volgt uit de premissen‘.
Beide voorbeelden laten zien dat een redenering geldig is als de conclusie noodzakelijk volgt uit de gegeven premissen. Dat een redenering geldig is, maakt nog niet dat de redenering ook waar is.