Aristoteles is, in tegenstelling tot Plato en Descartes, een empirist. Dat betekent dat hij ervan uitgaat dat kennis begint bij de waarneming. Door goed te kijken naar de wereld om ons heen en veranderingen te onderzoeken, kunnen we begrijpen hoe dingen zijn en waarom ze veranderen. Volgens Aristoteles is de werkelijkheid zoals wij die ervaren ook de échte werkelijkheid; er is geen transcendente Ideeënwereld zoals bij Plato.
Voor Aristoteles zit de essentie (de kern van wat iets is) niet buiten de dingen, maar in de dingen zelf. We noemen dit immanent: de essentie van een paard zit in het specifieke paard vervat dat je ziet, niet in een aparte, hogere wereld. Daarmee keert Aristoteles zich duidelijk tegen Plato.
Om te verklaren wat dingen zijn en hoe verandering mogelijk is, hangt Aristoteles het hylemorfisme aan. Dit betekent dat alles bestaat uit twee aspecten: materie en vorm. De materie is waar iets van gemaakt is, en de vorm is wat het tot dát specifieke ding maakt. Een beeld bestaat bijvoorbeeld uit brons (materie) en heeft de vorm van een mens of dier (vorm). Materie en vorm zijn bij Aristoteles altijd met elkaar verbonden.
Aristoteles was heel geïnteresseerd in de vraag: ‘Waarom bestaat iets zoals het is, en waardoor is het zo geworden?’. Het zoeken van verklaringen voor verandering of beweging is voor Aristoteles te verklaren door de oorzaken van een object te kennen en te begrijpen. Wanneer wij een object zien, dan zijn hier allerlei vragen over te stellen. Een hele simpele vraag is: “Waarom?”.
De ‘waarom’ is de oorzaak die wij proberen te (onder)zoeken. Volgens Aristoteles kunnen we een object of verandering pas echt begrijpen als we kijken naar de vier oorzaken. De vier oorzaken zijn: materieel, formeel, bewerkstellend en doel.
Wanneer we de materiële oorzaak onderzoeken, zoeken we dikwijls naar de materie. Neem een bronzen beeld. De materie van een bronzen beeld is, natuurlijk, brons. Ooit was dit brons meer een bronzen staaf. Door de materie is de verandering mogelijk (geweest).
De formele oorzaak gaat in op het ontwerp. Voordat het bronzen beeld werd gemaakt, was er een bepaald ontwerp (een design, of blauwdruk) voor het maken van dit beeld. Deze oorzaak gaat om het idee van hoe het eruit moet zien. Een bepaalde samenstelling of vorm is dus de formele oorzaak. Bij een bronzen beeld van een mens is de formele oorzaak het ontwerp van het beeld, maar ook de vorm van een mens (‘mensheid’), inclusief zijn houding en kenmerken.
De bewerkstellende oorzaak, ook wel de efficiënte oorzaak genoemd, is datgene of diegene die de verandering uitgevoerd heeft (bewerkstelligd heeft!). Dit is meestal de persoon die het object gemaakt heeft, of vormgegeven heeft. Voor het beeld is dit de beeldhouwer, voor een houten tafel zou dit de houtwerker zijn.
De doeloorzaak, ook wel de finale oorzaak genoemd, is de verandering die ervoor zorgt dat een object wordt wat het zou moeten zijn. Wat is de bedoeling van het object? De doeloorzaak van een noot, bijvoorbeeld, is dat het ooit een grote boom wordt. Bij het bronzen beeld is dit wat lastiger: misschien is de bedoeling van het beeld om iemand te herinneren, of te vereren.
Deze doeloorzaak laat zien dat Aristoteles teleologisch denkt. Dat betekent dat hij ervan uitgaat dat alles in de natuur een doel heeft. Een eikel groeit uit tot een eik, een zaadje tot een plant, en mensen streven naar een goed en gelukkig leven. Verandering is bij Aristoteles geen toeval, maar gericht op het realiseren van een bepaald doel.
Als we steeds verder teruggaan in de keten van oorzaken, kunnen we niet oneindig doorgaan. Daarom moet er volgens Aristoteles één ultieme oorzaak zijn die zelf niet in beweging wordt gezet: de onbewogen beweger. Deze onbewogen beweger (God) is de uiteindelijke verklaring voor alle beweging en verandering in het universum; God zet alles in beweging zonder zelf te veranderen
Auteur: Stefan Vliek (aangepast door A. Bulder)